2036. Schuilgaan,
d.w.z. zich verschuilen, zich verbergen; eigenlijk te schuile gaan, waarin ‘schuil’ een znw. is met de beteekenis van schuilplaats; vgl. fri. skûl, skûle, schuilplaats, beschutting; oostfri. schûl, schuilplaats, afdak, en het Vlaamsche schuile, regenscherm (Schuerm. 605 b). Bij vroegere schrijvers komt dan ook nog voor t' schuil loopen; ter schuile staen; ter schuil loopen; te schuyl steken; zich ter schuyl houden; ter schuyl voeren; zich ter schuyle stellen, en thans is in het Geldersch nog bekend in de schûle staan, beschut staan (Galleé, 39 b). Zie no. 2029.