2411. Iemand op de vingers tikken (of geven),
d.i. hem licht berispen, hetzelfde als ‘iemand op de kneukels kloppen, hem wederhouden en straffen, wanneer hy zich te veel aanmatigt, of zyne handen te verre wil uitsteken’ (Tuinman II, 148; Joos, 73) of iemand op den duim kloppen (Hooft, Tacitus Jaarb. 140; Tuinman I, 328); in Zuid-Nederland: iemand op zijn duimen kloppen, hem duchtig hekelen, wederleggende beschamen; ook: iemand doen betalen; syn. van iemand op zijn kneukels tikken (zie Antw. Idiot. 384; De Bo, 277; Teirl. II, 151). Vgl. C. Wildsch. V, 124: Als mijn conscientie mij geen rust laat, voor ik eens eene hoogwelgeboren vrouw wat op de vingers getikt heb, die het wat al te erg maakt, omtrent lieden van geen geboorte; bl. 132: Dit is de reden dat ik u, die ik zo hoog acht, bij alle gelegenheden zo plaag, kwel en op de vingertjens tik; evenzoo in II, 210; V, 219; VI, 2; W. Leevend, II, 151. In W. Leevend, I, 324: op de vingers krijgen; I, 26: iemand op de vingeren kloppen; V, 66; 114: op de vingeren geeven; Janus, 42: op de kneukels krijgen; C. Wildsch. V, 308: op de handen tikken; afrik. iemand op die vingers tik; fr. donner sur les doigts à qqn; hd. einem auf die Finger klopfen (Grimm III, 1656); eng. to rap a person's knuckles; to get upon the finger-ends (verouderd).