Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2392. Een vetje,d.i. een voordeeltje, een buitenkansje, een vervalletjeGa naar voetnoot3), een smulpartijtje, een pleziertje; eig. iets vets, een vet beestjeGa naar voetnoot4). Vgl. Sart. II, 6, 71: het is een dor vetken, de victimis macilentis; Sewel, 427: Dat is een vetten os in zyn kuip, dat is een goed voordeel voor hem, that's a great profit to him. In den tegenwoordigen zin komt het in de 17de eeuw herhaalde malen voor; vgl. o.a. Pasquilmaecker, 13; Jan Vos, Ged. 241; Puiterv. Hellev. 47; Paffenr. 130: Sulke vetties souwen maken dat me de broek te nau sou worden en 't wambas niet langer passen; Haagsche Reize, 72; Spaan, 2: Nooit was' er een vetje, of halfvaatje, of Loutje moest 'er by zijn; Spect. VIII, 123; XII, 230; Sewel, 892: Vetje, voordeeltje, a little profit; Tuinman I, 336; Schuerm. Bijv. 373 a; De Bo, 1318; Antw. Idiot. 1364; Molema, 451 a; fri.: in fetsje; D.H.L. 40: Hij mocht ook wel 's zoo'n vetje hebben. In Menschenw. 224 komt vetje voor in den zin van melkkoetje: Jullie bin ommers 'n vetjen veur sain, 'n kalfkoetje..... t' is netuurlijk s'n (des dokters) aigeste oapeteek..... hai skraift moar raok. Synoniemen zijn mnl. smout, voordeel; slempje (in Moortje, 2721); ndl. een mooi slaatje (no. 2059); een kaantje (Amsterdam en de Zaanstreek; Boekenoogen, 385); een smantje, dim. van smant (hd. Schmant), room (Molema, 385; Tijdsch. XVI, 211); een stuk boter in de brij (Bergsma, 67; fri. in stik bûter y 'e brij); een braadje (Ndl. Wdb. III, 978); een panvischje, buitenkansje (Ndl. Wdb. XII, 279); fr. un jus, een voordeeltje; vgl. ook het Zuidnederl. een handschoetje, eig. een paar handschoenen; bij uitbr. een voordeeltje (no. 1082); V. Avant. II, 230: En indien hy van spyt niet gestorven is, dat ik hem sijn Liefste ontvoer, en een sop ontneem, daar hy meende aan te likken. |
|