1515. Mieren,
In den zin van peuteren, zaniken, kwellen, donderjagen (zie no. 447), is dit ww. een afl. van het znw. mier, insect, zooals blijkt uit het syn. fri. eamelje, treuzelen, zeuren, afl. van eameler, mier (insect). Vroeger kwam het veelal voor met de bet. jeuken (vgl. fr. fourmiller, jeuken), gewoonlijk onpers. waar het miert, waar het jeukt, hapert; waar de schoen wringt (Ndl. Wdb. IX, 699). In den tegenwoordigen zin komt mieren voor in Sjof. 142: Wat leg je toch te mieren over dat weer!; Nkr. IV, 18 Sept. p. 4: De ‘Standaard’ heeft het goed gezegd: Wat ‘rood’ was zegevierde, terwijl wat krist'lijk was en braaf er duchtig tegen mierde; V, 29 Jan. p. 4: Maar België is bovenal erg in zijn wiek geschoten, en dáárvoor zitten Tydeman en Treub altijd te mieren in 't Belgisch-Hollandsch comité - zóó zal de vriendschap tieren!; VII, 20 Sept. p. 6: Een snertboel blijft het in 't leger, hoe Ministers er ook aan mieren; Jord. II, 313: Zijn jaloersche woede mierde hem half dood; De Vries, 84: mieren, nietsbeteekenend werk doen; Nkr. IX, 21 Aug. p. 7: Als je daar aan toe gaf, mierden (zeuren) ze je kop gek. Anders in V.v.d.D. 57: Wat kon 't me mieren (bommen, schelen)! Hiernaast een znw. gemier, gezanik, geknoei, geklier (in De Arbeid, 15 Nov. 1913, p. 3 k. 3: Wars van alle geklier blijven de grondwerkers strijden op de van ouds beproefde manier met de wapenen der onafhankelijke vakorganisatie); zie Menschenw. 495; Nkr. IV, 24 Juli p. 4; VI, 5 Oct. p. 4; Het Volk, 24 Juni 1914, p. 2 k. 1; enz.