Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1514. Het (of de) mier aan iemand (of iets) hebben,d.w.z. iemand of iets zeer onaangenaam vinden; vgl. ergens de pest, het land, het graveel, den hoest, den nijd, het zuur, de of een puist (Onderm. 22: Aan celibatairen heeft ze (de baker) een puist; Het Volk, 4 Maart 1914, p. 5, k. 2; Kippenv. II, 120; Nkr. III, 18 Juli, p. 6; Jord. 246; Kmz. 115; Schoolm. 127), 't grens (Draaijer, 14 b) aan hebben. Naar het voorbeeld van deze uitdrukkingen zal men in het znw. mier wel moeten zien den stam van het wkw. mieren, dat in het Vlaamsch voorkomt in den zin van krielen, wemelen, een jeukerig, pijnlijk gevoel hebben. Onder mier moet dan in eig. zin verstaan worden jeuking, kriebeling, vurigheid of scherpte in het bloed. Zie De Jager, Frequ. I, 391; Schuermans, 377 a en Ndl. Wdb. IX, 698. De uitdr. is algemeen bekend. Vgl. Gallée, 29 a: de mîre der an hebben; de mîre op iemand hebben; Molema, 542 b; Boekenoogen, 635-636; Bouman, 68; Archief II, 174; Taalk. Magazijn III, 110; Nw. Ndl. Taalmagazijn III, 238; Dievenp. 115: Omdat ik aan dat slag helers pas goed de mier had; Landl. 76: En daar heb ik ineens toch zóó 't mier an gekrege; bl. 123: Omdat ie weet, hoe ze 't mier gezien hebben an | |
[pagina 28]
| |
dat eeuwige trekken; Twee W.B. 75: Nou, die had de mier an werken; Onderm. 31: Menig dier heeft van kindsbeen af aan een poelier geweldig een mier; ook bl. 71; Haagsche Post, 2 Juni 1917, p. 590, k. 2: Wie heeft aan Haagsche Excellenties met al hun druktes en pretenties niet even sterk als gij de mier?; fri. it mier ha, het land hebben; ik ha dêr in taeije mier oan, ik heb daar erg het land aanGa naar voetnoot1); Taal- en Letterbode VI, 73: mier, walg, tegenzin (in de Meierij); V, 197: het mier hebben, het land hebben (te Sliedrecht). waarnaast aldaar ook mierig, landerig, nijdig, dat men ook in de stad Groningen kent (Molema, 542 b); 17de eeuw mierlijk, bitter, scherp, onaangenaam; een ww. mieren, nijdig zijn; miersch, scherp, bitter, nijdig. |
|