Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2367. Het verkorven hebben,d.i. het bedorven, het verbruid hebben; niet meer in iemands gunst staan, den bil bij hem verbrand hebben (Goeree en OverflakkeeGa naar voetnoot2)); hd. es verkerbt haben; eig. gezegd van hout, dat men verkorven heeft. In de 17de eeuw is de uitdr. reeds zeer gebruikelijk, zooals blijkt uit Winschooten, 104: Van kerven komt verkerven, dat is, eigendlijk quaalijk kerven, met kerven verbrodden: en daarom oneigendlijk misdoen: gelijk | |
[pagina 402]
| |
men seid, sij hebben het verkurven; Coster, 20, vs. 329; 95, vs. 447; Westerbaen I, 68: Och, het hout is heel verkurven en de pannekoeck in d' as; Vondel, Jos. in Egypte, vs. 1270; Sewel, 859: Verkurven spoiled with carving, done amiss; Halma, 680; C. Wildsch. V, 251; Harreb. III, 74 a. Ook komt in dien tijd en in de 18de eeuw verkerft voor; zie Brederoo I, 269, 38; Huydecoper, Proeve, II, 394 en Tuinman I, 95; 137. Synoniemen zijn het fri. forfykje, door snijden bederven; het 16de eeuw verbakeren (zie Sart. III, 9, 76; Byenc. 82 v); verpieteren, verpeuteren (De Jager, Frequ. II, 451; Pers, 359 a; 618 b; Molema, 448 a; De Vries, 103; Bouman, 111); verhoedelen (Pers, 736 a); verhoetelen (De Jager, Frequ. I, 228); de brij of de pap verzouten (Ndl. Wdb. III, 1356; XII, 347); de soep verzouten (in Jord. 251); verknollen (Tuinman II, 19; (Halma, 681); Com. Vet. 4; Spect. XI, 222; Boekenoogen, 1124); verknoesten (Van Effen, Spect. VII, 5); verpoedelen (Molema, 448 a); verzjeren (Tuerlinckx, 691); verrazen (Tuerlinckx, 684; Rutten, 255 b); in iemands rapen (of boonen) geloopen of gescheten hebben (Antw. Idiot. 1010; 1078); bij iemand in den appel gebeten hebben (Waasch Idiot. 78 a) of er de pap verbrand hebben (506 b); verkrollen (Coster, 20, vs. 328); het hd. die Kappe verschneiden, das Kraut verschütten, bei jem. ins Fettnäpfchen treten; es bei jemand verschütten, versalzen, verkaddeln; enz.; fri. it fordoan, bedoan habbe. |
|