Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend157. Een banjer,d.i. een groot ‘heer’, die zich permantig aanstelt; fri. in banjer; dial. banjert. Ook als scheldwoord gebruikt: vuile banjer (gemeen beest, kreng; Jord. 41). Men houdt dit woord voor een verkorting van banjerheer d.i. bander (baander)heer (vgl. anjer voor anderGa naar voetnoot5)); zie V. Janus III, 221: als baanderheeren voor den dag komen); oorspr. de naam van ‘een | |
[pagina 66]
| |
edelman, die het recht had onder zijn eigen banier zijn welgeboren mannen ten oorlog te voeren’; zie het Ndl. Wdb. II, 815. Den vorm banjerheer trof ik eerst aan in de 18de eeuw bij Rusting, 234: Zo dat ik al vry een Banjer heer ben.Ga naar voetnoot1) Afgeleid van banjer is het ww. banjeren (luieren; Zandstr. 53; 63; Frequ. II, aanh. 13; Bergsma, 28). |
|