Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1020. Jan Rap en zijn maat.In de 17de eeuw verstond men onder Jan Rap het mindere scheepsvolk, janmaatGa naar voetnoot1), ook in 't algemeen gespuis, kanalje, rapalje,Jak en Jooi, Jut en Jul, Jan en JutGa naar voetnoot2), dat in dien tijd ook Jan Rap en zijn maat genoemd werd. Vgl. Com. Vet. 55: Ende ten waere dat, de Stuyrluy en souden Jan Rap soo mal niet broen met al heur wijse vragen, alsse nu wel doen. In den zin van gespuis vindt men Jan Rap bij Bredero II, 124; Coster, 525; Vondel III, 85; (Het) Jan Rap en zijn maat wordt aangetroffen bij Erasmus, Colloquia, 51; Bredero II, 55; Halma, 530: Jan Rap en zyn maat, 't grauw, 't gespuis; Sewel, 663: Jan Rap en zyn maat, 't slegtste volk; enz. Daarnaast Jan Rappich met synen maet (bij Ogier, 128) en Jan raps maet (Coster, 499). Zie verder Ndl. Wdb. VII, 211. Wat rap in deze uitdr. beteekent is onzeker. Men zou aan het bijv. nw. rap = vlug kunnen denken, met het oog op de bet. matroos, doch gewoonlijk komt Jan Rap voor in den zin van gespuis, rapaille, weshalve ik liever denk aan rap = schurft; vgl. Kil. rappe, scabies, rappich, scabiosus; Plaiz. Kyv. 136: rappigh en slecht volkje; Antw. Idiot. 1015: rap, puist; rap en rui(g), schurftig volk (zie rut zijn). In het Mnl. Wdb. VI, 1042 wordt verband gezocht met het ww. rapen, en rap verklaard als samenraapsel, afval. Franck-v. Wijk, 535 meent dat Jan Rap deels onder invloed van 't bnw. rap (vlug) deels van rapalje zal zijn opgekomen. |
|