214. Bestand zijn (tegen),
d.i. tegen iemand of iets kunnende standhouden, er tegen opgewassen zijn. Het bijv. naamw. bestand is eene samenstelling van be (toonlooze vorm van bi) en het znw. stand, toestand, gesteldheid, staat, zoodat ‘bestand zijn’ eig. wil zeggen ‘in staat zijn’, ‘toereikend zijn’ (vgl. hd. im Stande sein), waaruit zich de tegenwoordige beteekenis heeft ontwikkeld. Zie Ndl. Wdb. II, 2111, waar ook plaatsen uit de 18de eeuw zijn medegedeeld, en vgl. Halma, 62: Bestand, bekwaam zijn om, être suffisant pour, être capable de; Sewel, 97: Hy is niet bestand om dat te doen, he is not able to do that; Men denkt nu tegen de vyanden bestand te zyn, they reckon now to be a match for the enemies; in het fri.: bistân, bestand weze tsjin.