Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2422. De vlag voeren,d.i. de eerste, de baas zijn; ook: veel drukte maken, opsnijden, het hoogste woord voeren, de groote vlag voeren, eene zeemansuitdrukking, die eig. wil zeggen de standaardvlag in top voeren, de aanvoerder zijn; vgl. Com. Vet. Woordenl.: De vlag voeren, de opperste in de vloot zijn; dogh oneigentlijk, zwetzen en 't hoogste woordt voeren; Winschooten, 336: De vlag voeren het welk beteekend de opperste zijn, gelijk ook, de grootste vlag voeren: oneigendlijk werd daar door te kennen gegeven, dat iemand het meeste swetst, en het hoogste woord voerd; zie verder Anna Bijns, Refr. 59, waar de syn. uitdr. de vanen uutsteken en Nw. Refr. 78: de vane draeghen voorkomt; Spieghel, 64, vs. 418: Zwijght, praalzot, tegens u voert wijzer haan de vlagge; Com. Vet. 4; Lichte Wigger, 13 v: de hoogste vlag voeren; Huygens I, 178: al de vlaggens voeren; Coster, 37, vs. 824; 520, vs. 762; Gew. Weuw. II, 25: 'k Mag de vlag nu niet meer voeren, maar 'k moet ze gedwongen strijken; Spaan, 194; kantt. op Ezech. 35 vs. 30: Veel gesnaters en gesnaps, gelijck wanneer yemant (alsmen seyt) de vlagge voert; Rusting, 105; Tuinman I, 289; 145: 't Is een vlaggeman, dat is, hy is een hoofd en voorganger, als die ter zee de gebiedsvlag voeren; anders zegt men ook hy voert de vlag; Halma, 732: Hij wil overal de vlag voeren, overal wil hij de baas speelen; Janus, 224: Een vlagvoerend voorstander van eenige der twistende partijen van het Vaderland; Van Eijk I, 145-146; Harreb. II, 387 bGa naar voetnoot1). |
|