973. Van dik hout zaagt men planken,
d.w.z. wie het breed heeft, laat het breed hangen; het gaat er van dik hout zaagt men planken, van den hoogen boom af, alsof 't geen geld kost; op flinke wijze, in toepassing op iemand die slaag krijgt. Vgl. Spaan, 43: De gelieven speelden ondertussen van dik hout zaagt men planken, mooy weer; bl. 151: Een paar Meiden, die met zommige Knegts van dik hout zaagt men planken, mooi weêr gespeeld hadden; Langendijk, Don Quichot, bl. 31 (Pantheon):
'Et heughtme nog van flus, dat van dikhout zaegtme planken.
Jan. v. Gysen, Ged. I, 134:
Die liet haar met een Gard, door Meester Hans, de Beul,
Op 't schurfde pokkig vel, van dikhout planken zaagen.
Zie ook Van Zeggelen I, 67; Harreb. I, 336 b; Ndl. Wdb. VI, 1174; Nkr. II, 15 Nov. p. 2: Ik rekende er op dat Mr. Treub het ‘van dik hout zaagt men planken’ in praktijk zou brengen en verwachtte de - nu wel zeer afgezaagde - tirades over willekeur, despotisme, vrijheid van het woord, enz.; Nkr. V, 18 Nov. p. 6: Daar trok de dominee van leer: ‘van dik hout zaagt men planken’; II, 28 Mrt. p. 2. Met weglating van ‘zaagt men planken’ in Sjof. 216: Hij liep weken leeg, dan maakte zijn moeder 's avonds zijn vader den kop warm, en kreeg-t-ie van dik hout op z'n mieter. - Daar men veel planken van dik hout, een dikken boom, kan zagen, (hd. Starke Bäume geben starke Balken), krijgt de zegswijze ‘van dik hout planken zagen’ de bet. van: iets royaal, in ruime mate, flink doen (zie V. Eijk, III, 46: Van dik hout zaagt men planken, met hetgeen deugdelijk is kan men wat uitvoeren, en dit toegepast op slagen: een flink pak slaag toedienen); vgl. van raakum, van patsum, van klinkum, van heb ik jou daar, van komsa, fr. comme ça (Molema, 217), van wat of waar benjeme, van je welste, van lik me vessie, iet van lekt-mij-lipken (Antw. Idiot. 755), een kleermaker van kust me' gat (Antw. Idiot. 447), 't is er een van pak-aan, hij slaat de hand flink aan het werk; het Westvl. van kamer buiten krijgen, niet ingelaten worden (De Bo, 486 a); zie no. 202 noot.