Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1489. Iemand op 't mat (of mad) komen,d.w.z. iemand overvallen; in Groningen en Friesland: iemand over 't mat komen (Molema, 257 b). Eene sedert de 17de eeuw niet zelden voorkomende uitdrukking, die we lezen bij Winschooten, 154: Op het mat komen; van de selfste beteekenis, als: op het slag komenGa naar voetnoot1): het welk de Latijnisten noemen supervenire; Smetius 285: Hij compt over het mat, lupus in fabula. Zie ook Sewel, 479: Op 't mat komen, to come in the very nick of time, to surprise. Iemand op het mat vinden (op de daad betrappen), to catch one in the fact, in the deed doing; Langendijk, Don Quichot, 18 (Pantheon); Kluchtspel III, 155; J. Lescailje, Pefroen met het Schaapshoofd, 1711, bl. 21: Kom, haastje wat, eer datze ons hier betrapt op 't mat; Boerenkrakeel, 127: Op het mat knippen; Het betaalde bedrog, 1685, bl. 36: Eens dat hy in donker myn kantoor meende te besteelen, doch ik kwam op 't mat; C. Wildsch. VI, 119: De Ouwe Heer kwam op het mat zo als ik mijn schuld op haar zacht wangetje betaalde; Harreb. II, LXXVI; Gunnink, 167: Over 't mat komen, verrassen, betrappen; fri. immen oer 't mat komme. Het is moeilijk te zeggen, welke beteekenis men aan mat moet toekennen, daar dit woord hier onzijdig is. Weiland en Ten Doornk. Koolm. II, 583 meenen dat mat eig. spijs beteekent (got. mats; eng. meat), zoodat de uitdr. zou willen zeggen: iemand op etenstijd overvallen, doch daar dit znw. mat hoogstwaarschijnlijk nooit zelfstandig in onze taal bestaan heeft, is die verklaring twijfelachtig (zie het Mnl. Wdb. IV, 1217). Een ander onz. znw. mad, eene afleiding van den stam van maaien, beteekende vroeger eene zekere landmaat, en is thans nog in Oost-Friesland en Noord-Holland bekend als: ‘de strook gronds die achtereenvolgens door den zwaai van de zen, het mes van de zeis, wordt schoongemaaid, het afgemaaide gedeelte tusschen twee zwaden’Ga naar voetnoot2). Nemen we aan, dat mad, mat in deze uitdr. die bet. heeft, dan kan ze oorspronkelijk beteekenen: iemand onder 't maaien inhalen, in welken zin inderdaad het Zaansche iemand op 'et mad(t) kommen gebruikt wordt; zie Boekenoogen, 605, waar ook deze uitdr. in den overdrachtelijken zin van iemand op de daad betrappen wordt vermeld. Eene bevestiging van dit vermoeden geeft het fri. immen oer 't mêd komme, iemand op iets betrappen, welk mêd, mad, maaiveld beteekent. Ook in het Oostfriesch is de uitdr. ên up 't mat komen bekend; zie Wander III, 496; Eckart, 350; C. Dirksen, I, 59, waar eveneens op deze bet. van mat gewezen is en geciteerd wordt: he kan sîn mat wel meien, in der festgesetzten Zeit abmähen; in der Regel fig. (vgl. ook Molema, 257 b). |
|