983. Geen huis met iemand kunnen houden,
niets met iemand kunnen beginnen met wien men dagelijks moet omgaan, geen vrede met hem kunnen houden; huishouden heeft hier de algemeene beteekenis van leven met, omgaan met; vgl. Sewel, 350: Met zyn vrouw goed huishouden, to live well with one's wife. In de 17de eeuw bij Bredero I, 291, vs. 554: Ick sou gien huys mitter kunnen houwen, nou se jou smaeck wegh het; Van Effen, Spect. VI, 228: Wy konden geen huis met hem houden, toen hy hoorde dat wy hier naar toe gingen; Halma, 231: Die man houd qualijk huis met zijn wijf, dat is, leeft 'er onrustig bij; Harreb. I, 339 b; Ndl. Wdb. VI, 1233. In Zuid-Nederland: Mee iemand niet kunnen huishouden; geen huis mee iemand kunnen houden (zie Antw. Idiot. 1774); met hem is geen huis te houden, geene overeenkomst mogelijk (Waasch Idiot. 300). Ook in 't fr. faire bon (ou mauvais) ménage avec qqn., het goed (of slecht) met iemand kunnen vinden.