Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 329]
| |
(h)aver, (d.i. van den eenen voorouder tot den ander, van vader op zoon), dat ook nog bij Hooft Ged. II, 392 en Coster, 467, vs. 368 voorkomt. Daar het znw. aver evenwel als zelfstandig woord verdween, werd de uitdr. onduidelijk en maakte men er van van haver t'haver; van haver tot garst (of garst), van haver tot gort, van haver tot klaver. Zie Tuinman I, 79; Molema, 160 a; De Bo, 65 b; Schuermans, Bijv. 15 b; Mnl. Wdb. I, 497; Stallaert II, 318; Taalk. Magazijn III, 496; Ndl. Wdb. II, 750; VI, 140; Nkr. V, 14 Oct. p. 3: Heemskerk die weet alles, van haver tot aan gort; Het Volk, 22 Jan. 1914, p. 1 k. 3: Over zaken waar hij niets van weet oreeren of hij ze van haver tot gort in den zak heeft. In het fri.: fen hjouwer ta groat. |
|