967. Hou en trouw zijn,
d.w.z. getrouw zijn, onder alle omstandigheden trouw zijn. Eene in het mnl. vrij gewone uitdrukking, die toen luidde: houd (houde, hou) ende (ge)trouw sijn; bijv. Exc. Cron. 212 c: Die burgeren deden den hertoge eenen eet, hou ende getrou te wesen; 16de eeuw ook trou ende holt; evenzoo in het hd. der 17de eeuw: dem König treu, hold und gehorsam sein. Ons hou is ontstaan uit de verbogen vormen van het mnl. hout (hd. hold), genegen; zie verder het Mnl. Wdb. III, 650; Ndl. Wdb. VI, 1137 en vgl. Vondel's Gijsbr. v. Aemst. vs. 63 en 1711; Brederoo, Sym. s. Soet. vs. 573: gehou en getrou; Pers, 396 b; 783 b; Sewel, 347: houw en getrouw; Halma, 228; Joos, 48: hou en trou beloven; fri. immen hou en trou wêze.