1135. Kiet zijn,
of quitte zijn, d.i. niets meer schuldig zijn of niets meer te vorderen hebben; in een strijd: kampop zijn; ook: elkander iets betaald gezet hebben; fr. être quitte (= kwijt), mnl. quite; hetzelfde als het fri. lyk wêze en gron. liek (gelijk) wezen (Molema, 200). Vgl. het Zuidndl. ik ben kiet, ik ben alles kwijt, rut, bluts, (Schuermans, Bijv. 160 a); kwijt(e) zijn, niets meer schuldig zijn (De Bo, 596 b); mnl. quite sijn, niet strafbaar zijn, ook vrij zijn, ontslagen van een geldelijke verplichting (Stallaert II, 127 a; Mnl. Wdb. VI, 915; De Bo, 597 a); hd. quitt sein; eng. to be quits with a.p.; Afrik. ons is kiet(s).