1932. Men moet rijden en omzien,
d.w.z. men moet voorzichtig zijn; eig. men moet als een goed voerman voortkomen en tevens rondzien; men moet flink bij de hand zijn; vandaar op eene vrouw toegepast: zij kan rijden en omzien, zij is bij de hand; zij kan zich goed redden. De uitdrukking komt in de 16de eeuw voor bij Goedthals, 138: Men moet rijden en ommesien, op zyn wachte ende hoe' zyn, chascun doibt estre sur sa garde; Campen, 88: hy can ryden ende ommesien; Servilius, 95*: men sal ryden ende omsien; Sart. I, 2, 35: ghy moet ryden ende omsien. Zie verder Van Moerk. 144; Cats I, 375: 't Is daerom de jonckheyt en alle soorten van menschen aen te raden, datse rijden (soo men seyt) met ommesien, blijde zyn met beven; Ndl. Wdb. X, 822; Harreb. III, 353 en De Bo, 938: ‘men moet rie'n en ommezien; een Vlaamsch rijmpje om te beduiden dat men niet onbezonnen mag te werke gaan, dat de ijver moet gepaard gaan met omzichtigheid’; Joos, 62; 193; Waasch Idiot. 552 a; Antw. Idiot. 1996; daartegenover in Antw. Idiot. 874: ge kunt niet rij(d)en en omzien, men kan geen twee werken te gelijk verrichten, waar ‘omzien’ blijkbaar in een andere beteekenis is gebruikt.