Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend678. Een geurmaker,d.w.z. iemand die graag geurt, pronkt met iets of iemand, een geurlat (AmsterdamschGa naar voetnoot2)); of geurpijp (in Zondagsblad van Het Volk, 6 Juni 1914 p. 1 k. 3); in Deventer een teunbaas (van toonen). Volgens het Ndl. Wdb. IV, 1880 wil dit woord eigenlijk zeggen, iemand die kuren, grillen, malle grappen heeft, dus een kurenmaker, dat door | |
[pagina 267]
| |
Halma vertaald wordt door bouffon; in den tongval van Aken beteekent kuremächer zooveel als possenreiszer. In de 17de eeuw komt meermalen een znw. geur in den zin van kuur, gril, dwaze grap voor; zie o.a. Van Moerkerken, 425 en Pers, Bellerophon I, 261: Hoe zydy dus verciert
Met bonte kleren, veel geel en groen, daer gy me zwiert
En speelt soo den Monsieur,
En volgt den Hoofschen fleur
Met sulcken vreemden geur.
Andere voorbeelden vindt men in het Ndl. Wdb. IV, 1876. Zie ook Tuinman II, 191: Hy maakt geuren. Dit spreekwoord hoord men dikwyls by de Zeeuwen, en word genomen in een goeden en quaaden zin. Geuren zyn kluchtbedryven, vermaakelyke poetzen, en ook wederbarstige parten. Zo zegt men: Hy stelt de geuren, voor Hy speelt de parten; Sewel, 273: Hy maakte een hoope geuren (grappen), he play'd many tricks; t is maar om de geur (om te lachen), 't is only for a joke. Deze beteekenis van geur vindt men echter niet terug in geurmaker, dat eenvoudig ‘pronker’ beteekent; eerder zullen we voor de verklaring moeten uitgaan van geuren, ruiken, zoodat geurmaker eig. is iemand die welriekende geuren van zich geeft; vandaar fat, pronker.Ga naar voetnoot1) Voor geurmaker in den zin van mergpijp, zie Jong. 20. |
|