127. Baanbreken.
Volgens het Ndl. Wdb. II, 809 is deze uitdr. minder een vertaling dan wel eene bijna gedachtelooze verhollandsching van de duitsche spreekwijze Bahn brechen (vgl. fr. frayer le chemin). Het znw. ‘baan’ wil hier eig. zeggen een weg, dien men gebaand heeft door een rotsachtige landstreek, die tot nu toe ontoegankelijk was; men heeft rotsen en andere hindernissen weggebroken en is er zoo in geslaagd een doortocht te verkrijgen. Vandaar bij overdracht op het terrein der wetenschap of op maatschappelijk gebied: nieuwe wegen openen, waarlangs anderen kunnen volgen; hij, die dit doet, wordt een baanbreker (hd. Bahnbrecher) genoemd. Zie ook Ndl. Wdb. III, 1250.