Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 316]
| |
2171. Op stelten staan,d.w.z. in wanorde zijn, in rep en roer, in verwarring zijn; overeind staan; op stelten zetten of brengen, in verwarring, in beroering brengen. Wie op stelten staat, staat niet vast, loopt wankel; bij overdracht ook van een huis, eene huishouding, een beheer gezegd, waar niet alles zeker en vast gaat, maar waar wanorde en verwarring heerschen. Men kan ook denken aan het op stelten loopen voor genoegen en dan de uitdr. verklaren als aan 't pretmaken zijn, lawaai maken. Zie Sartorius II, 3, 65: Als het spul op stelten is, maecktmen wel een koninck van een stroo-wisch (Spieghel, 289); Winschooten, 292: De weereld rijd op stelten: het geheele huis ree' op stelten, wonderlijke kuuren sijn in de weereld, of het huis aangeregtGa naar voetnoot1); bl. 304: op stutten rijen dat is, op stelten rijen; Jer. de Decker II, 64: Een houwelyck, gebout op enckel' oogenlust
Of vleeschelyck vermaek, staet los en als op stelten.
Ook vroeger gezegd van iemands verstand; vgl. de 17de-eeuwsche uitdr. zijn hoofd rijdt op stelten, dat te vergelijken is met zijn hoofd staat op (losse) schroeven; daar is eene schroef (vijs) los, en met de sedert de 16de eeuw voorkomende zegswijze op krukken rijden, - gaan; op schaatsen gaan (een schaats is in het Vl. een stelt); op plattijnen gaan; op schijven gaan (Campen, 128; Ndl. Wdb. XIV, 605); op rollen gaan (Campen, 128; Ndl. Wdb. XIII, 928); vgl. ook in 17de eeuw het huis opzetten; Halma, 611: Het huis ryd op stelten, toute la maison est en branle ou en rumeur, on y fait un bruit ou un vacarme horrible; de klokken rij den op stelten, les horloges de la ville sont détraquées; Middelb. Avant. (anno 1760), 172: Het huis stond op stelten; Spaan, 124: 't Raakt op schroeven en stelten; Sewel, 755: Het heele huis reed op stelten (was in rumoer), there was much ado in the house; myn hoofd rydt op stelten, ik weet niet langer wat ik doe; C. Wildsch. VI, 63: Jij die het heele huis op stelten zette; Tuinman I, 271: 't Gaat er op stelten, de molen is door den vang; nal. 304: de wereld ryd op stelten, 't gaat 'er alles ongeregelt; Harreb. II, 304; Schoolm. 136 (op stelten brengen); Het Volk, 22 Mei 1914, p. 1 k. 3; De Arbeid, 3 Jan. 1914, p. 2 k. 4; Gron. 302: De confrontatie met de gratievolle Clara van Gelder zou de heele familie op stelten zetten; Nkr. IX, 1 Mei p. 2: Wil men dan toch den boel op stelten zetten, dan is er meen ik een overheid om dit te beletten; in West-Vlaanderen kent men ook op sprietjes staan, wankel zijn (van een handelshuis); op stokjes loopen (De Bo, 1085 b); in Brab. op krukken springen (Schuerm. 305 a); en in het Zaansch is bekend op stut (maken), in verwarring (brengen); op stok zijn, roerig, druk, lastig zijn (Boekenoogen, 1038 en 1014); Ndl. Wdb. XI, 247 en no. 2034. Vgl. ook op stelten loopen, hoogdravende woorden gebruiken, in opgeschroefden stijl spreken (hd. auf Stelzen gehen; fr. être monté sur des échasses). |
|