2232. De tanden laten zien (of toonen),
d.w.z. toonen, dat men zich weet te verdedigen, te handhaven, dreigen; ook: iemand barsch toespreken. Deze spreekwijze is ontleend aan die dieren, welke wanneer ze boos worden, hunne tanden laten zien. Vgl. reeds in de middeleeuwen die tande bieden (ook 16de eeuw) naast fellen tant toogen; Kiliaen: Blicktanden, tandblicken, dentes renudare, ut canes et equi mordere volentes. Voor de 17de eeuw vgl. Rechtb. III, 14: Sy snauwen als eenen hondt, ende laeten eenen mondt vol tanden sien; bl. 18: Roert men haer met een vinger aen 't want: soo wijst sy een harden hondentant; Hooft, Ned. Hist. 17; Brieven, 524: Eergister schreef ik aan den Heere van Zuilichem, met eenig toonen der tanden, over 't marren van het toegezeide bondtschrift; Winschooten, 308: Getand sijn, beteekend sijn tanden wel durven laaten sien: boe en baa weerom durven seggen. Zie verder Pers, 283 b; 579 a: Men sagh nu klaer dat haere Hooght 't hecht in de hand hebbende langh genoegh den Vos hadde na gebootst latende nu der Leeuwen klauwen en tanden sien; Vondel, Adonias, 601: Laet hem uw tanden zien. Waeck op, ô Salomon; Spaan, 134; Tuinman I, 292; Sewel, 792; Harreb. II, 324 a; Afrika. vir iemand die tande wijs; Joos, 87; 112; Waasch Idiot. 643 a. Ook in het Friesch kent men: de tosken sjen litte of de efterkiezzen, -koezen sjen litte. Vgl. ook nog de 17de-eeuwsche zegswijze zij bijten niet allen, die hunne tanden laten zien (zie Cats I, 461; 521); het fr. montrer les dents à quelqu'un; hd. einem die Zähne weisen, blecken; eng. to show one's teeth.