Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1964. Rust roest,‘Dat is een spreekwoord ontleent aan 't yzer, dat wanneer het gebruikt word, blank blyft; maar wanneer het stil ligt, uitslaat, ineet, en verderft. Men past dit aardig toe op menschen, die door eene vadzige ledigheid, in zich zelven onbequaam worden, en als vervuilen en verroesten’; alzoo Tuinman I, 140 naar aanleiding van dat rust, roest. Bij | |
[pagina 222]
| |
R. Visscher, Sinnep. 22 lezen we: rust ick, zoo roest ick; bij Cats, Papiere-Kint. (Panth.) bl. 19: Als het ijzer rust, dan roestet metterdaet; I, 502: Rust maeckt roest, doch bij Van de Venne, 215 vinden we de uitdr. in den tegenwoordigen vorm: rust roest. Vgl. voor zulke zinnen vrijheid, blijheid; ongebonden best (Anna Bijns; Spieghel, 276); hd. Ehestand, Wehestand; Juristen, böse Christen; Schwiegermutter, Tigermutter; Bettelleute, Beutelleute; Lehrzeit, Schwerzeit en dergelijke; Harreb. II, 225; Afrik. rus roes. In het Friesch: dat rêst roastet of rêst makket roasteGa naar voetnoot1); hd. Rast ich, so rost ich, sagt der Schlüssel. |
|