Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend754. Op een haar,d.w.z. zoodat het niet de breedte van een haar scheelt, verschilt; zoodat er niet de breedte van een haar aan ontbreekt; zeer nauwkeurig, tot in de geringste bijzonderheden; ook in Zuidndl. (o.a. Teirl. II, 6); 17de eeuw op een trip (Vondel); fri. op in hier ôf; hd. auf ein Haar; eng. to a hair. Vgl. op een prik. In zeer vele verbindingen treft men een haar aan in den zin van iets zeer gerings, en geen haar (hd. kein Haar) in dien van geen zier, geen lor, volstrekt niets; vgl. lat. pili facere, geringschattenGa naar voetnoot1). Ook in de middeleeuwen niet een haer (vgl. lat. nihil uit ne hilum, geen haar); eveneens in het mhd. niht ein har; zie Mnl. Wdb. III, 11-12; De Jager, Latere Versch. 129; Erasmus, CLXX; Antw. Idiot. 521; Waasch Idiot. 271; Teirl. II, 6. Vandaar ook de ironische uitdr. ‘ik acht er hem geen haar (d.i. niets) te goed toe’, ik reken hem daartoe wel in staat (zie Sewel, 305). |
|