22. Steen des aanstoots.
Deze uitdrukking is ontleend aan 1 Petr. 2 vs. 7 en Jes. 8 vs. 14. Op de eerste plaats wordt Christus een steen des aanstoots, een rots der ergernis genoemd, op de tweede heet God voor Juda en Israël een steen des aanstoots, een rotssteen der struikeling; mnl. een stotinghe over te vallen. De oorspr. beteekenis is dus een steen, waaraan men den voet stoot, maar altijd figuurlijk gebezigd voor: oorzaak of reden van ergernis. Vervolgens beteekent de uitdr. ook de persoon of zaak, die aanstoot of ergernis geeft; vgl. mnl. een steen der stotinge (fig.); Pelgrimage 110 c: Si was in enen schonen wegh een aenstoot om alle lude te doen an te stoten; Reyn. II, 4153: Als ic der werelt ward gemeen, so vindic so veel steen in minen wech; zie Ndl. Wdb. I, 373; Plantijn: Steen des aanstoots, pierre de choppement, ou aheurtement, lapis offensionis; Winschooten, 296; Harreb. I, 3 a; fr. une pierre d'achoppement; hd. ein Stein des Anstoszes; eng. a stumbling-stone.