21. Aanstoot geven.
Het znw. aanstoot komt in den bijbel voor in den zin van het voorwerp, waaraan men zich stoot, waarover men kan struikelen, een struikelblok, bijv. Levit. 19, 14: ‘Gy en sult.... voor het aengesicht des blinden geenen aenstoot setten’. Vervolgens beteekent het datgene, dat iemand licht doet vallen (op zedelijk gebied), de aanleiding tot zonde; daarna in overdrachtelijken zin: ‘de stuitende of hinderlijke gewaarwording die iemand ondervindt bij iets, dat zijn zedelijk of godsdienstig gevoel, of wel zijne eigenliefde stoot, d.i. beleedigt of kwetst; dus: ergernis, welke beteekenis het woord in de uitdrukking ergens aanstoot meê geven of aan nemen heeft’; vgl. zich aan iets stooten, mnl. hem stoten ane iet; zie Ndl. Wdb. I, 372; Plantijn: Aenstoot, poulsement, aheurtement, choppement, scandale; vgl. het fri. oanstiet; hd. Anstosz geben, erregen; Anstosz nehmen an etwas; fr. choquer qqn. Hiervan aanstootelijk; hd. anstöszlich.