1474. Mank gaan,
d.w.z. gebrekkig, kreupel gaan, hinken, dus niet goed gaan; ook in overdrachtelijken zin gebrekkig zijn, evenals het lat. claudicare; fr. clocher; hd. hinken; eng. to halt, in de uitdr. die vergelijking, dat bewijs gaat mank, is gebrekkig, niet juist. Vgl. Hooft, Ned. Hist. 938: O hinkende gelykenis; 300: Hoewel de verweernis groflyk hinkte; Halma, 337: Een mank of gebrekkelijk bewijs; die gelijkenis, bewijsreden gaat mank. Vandaar bij uitbreiding aan iets mank gaan, gebrekkig zijn ten opzichte van iets, aan een euvel lijden (18de eeuw), aan hetzelfde euvel mank gaan, met hetzelfde zedelijk gebrek behept zijn, syn. van in ' t zelfde gasthuis ziek liggen (Halma, 808) en aan hetzelfde been mank gaan, met hetzelfde sop overgoten zijn (Joos, 77). Zie Ndl. Wdb. IX, 209; Villiers, 78.