Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2176. Stiekem (of stiekempjes),d.w.z. stil, in 't geheim; heimelijk (adj. en adv.); een stiekemerd, iemand, die in 't geheim leelijke streken uithaalt, dien men niet kan vertrouwen. Stiekem is van hebreeuwschen oorsprong en herinnert aan het hebr. sjetieka, het stilzwijgen, hoogd. uitgesproken sjtieke, van sjatak, zwijgen; vgl. Kluge, Rotw. 236: stikum (18de eeuw), stille; bl. 306: stiko, Stille, Schweigen (19de eeuw); bl. 439: stîgem, still. Zie Köster Henke, 66; Gunnink, 216; Nw. School, V, 210: Die hebben me daar, | |
[pagina 318]
| |
zo stiekem weg, mekaar knap zitten maken; Handelsblad, 26 Oct. 1914 (ochtendbl.), p. 2 k. 1: Als de Duitschers heengaan, vertrekken ze met de nevelkar, stiekum in den nacht; Nkr. VIII, 31 Oct. p. 6: Het gebeurde wel eens dat een van je kameraden je stiekum een pannetje warm eten bracht; Kunstl. 11; 141: Die f'rstond s'n eige stikum met de dufel; 276: Ze moesten eens stiekem komen kijken; Kunstl. 14 (stiekempies); Amstelv. 136 (stiekempjes); Menschenw. bl. 21 (stikempies); bl. 243: Z'n stiekeme vrijagetje; bl. 486: Hoe lekker hij hier stiekem zijn kermis hield; Schakels, 73: Met me stiekeme zaken heeft-ie niet noodig; Het Volk, 19 Juni 1914, p. 2 k. 3: Een post van 3000 gulden, die door het vorige ministerie stiekum buiten de kamer om aan kerken was toegestopt; Boefje, 11: Dat was een suffert, een sloomeGa naar voetnoot1), een stiekemert; fri. stikem, stikum; stikemert, leukerd, die schijnbaar onnoozel met list zijn doel bereikt; Molema, 403: hij holt hom stiekom, hij zegt niets; stiekom alle week, geregeld elke week; Boekenoogen, 1005; Bouman, 103: stiekem, stevig, stijf; hij gaat maar stiekem door, stijfweg zonder omzien; Opprel, 85; V. Schothorst, 206; enz. Een van stiekem afgeleid wkw. stiekemen komt voor in Kunstl. 52: In z'n eigen huis stiekemde smuigerig gekonkel over z'n failliet. |
|