Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1498. Een melkkoe(tje),d.w.z. eene mielkgevende koe; bij overdracht een persoon, van wien men bij voortduring voordeel trekt, dien men uitzuigt; eene rijke bron van inkomsten; in Twente: 'n melkbeesken. Eene in de latere middeleeuwen bekende benaming; vgl. Spreuken, 38: 't Is hem al een guede melckte coeGa naar voetnoot1); Campen, 84: 't Is hem al een guede melckte Koe gewest; Van Lummel, 378: Carolus groot van machte,
Heeft het Nederlant verclaert,
Rijck, edel van geslachte,
Was hy t' eenich tijt bezwaert,
't Gaf ongespaert:
Daerom ginck hy 't een melck-koe noemen.
Zie verder Van Effen, Spect. XII, 211: Dat soort van rykaarts zyn de rechte melkkoeitjes voor zekere Koopluiden; Sewel, 403; Tuinman I, nal. bl. 13: Dus plegen ryke Moeyen wel goede melkkoeyen te zyn; Villiers, 79. Vgl. Schuermans, 269 b: de melkkoei zijn, dikwijls gewillig betalen; hij geeft gelijk eene melkkoei, hij dokt gemakkelijk af; De Bo, 683 a: een koetje melken, veel profijt en winste weten te krijgen uit iemand of uit iets (vgl. ook aldaar bl. 1446: zuigbeen, iets dat men te baat neemt om er lang zijn profijt uit te trekken; mnl. sugebeen of sukebeen; fr. un os à la moelle). Ook in het Nederduitsch is bekend: dat is em ene melkende Kô (Eckart, 299); fr. une vache à lait; hd. eine milchende Kuh oder eine Melkkuh; eng. a milk-cow; in het Friesch zegt men hy het dèr in meltse (of melke) hin oan, dat is voor hem eene eierleggende kip. |
|