Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2339. Geen veer van den mond kunnen blazen,d.w.z. zeer zwak zijn, uitgeput zijn, geen kracht meer bezitten om ook maar een veer van den mond te blazen; ook in fig. zin. Eene uitdr. die volgens Dr. A. Beets, Noord en Zuid XXI, 478 kan ontleend zijn aan de rechtspraktijk uit den tijd, dat men in sommige streken bij een ter dood geslagen of gestoken persoon trachtte uit te maken of hij nog leefde, door te probeeren of men op zijn mond nog eene ‘pluim’ of veder kon zien ‘wagen’, d.i. bewegen. Zoo leest men in de Statuten van Maastricht, dagteekenende van het jaar 1380: De den anderen quetst, dat her ter erden velt, of dat he sich te bedde legt, wie men denen halden ende vangen sal. I. Enden eirsten, want eyne vriheit is inder stadt van Luitken ende inden anderen gueden steden des bisdoms van Luitken ende der graefscap van Loen, dat eyn porter den anderen dar neder slaen of steken mach, ter doet toe wondt, ende bi den gequetsden mach bliven staen, of opder straeten ghaen onghevangen ende onbesoirght van den here of van yemanne als van des gerichts weghen, die wile ende also lange als der gequetsde dat leven in heet (heeft) ende also vele adoms, datmen op synen mont eyne plume magh sien waghenGa naar voetnoot1). In de 17de eeuw vinden we de uitdr. meermalen o.a. bij Hooft, Brieven, 169 en 358; Ned. Hist. 346; Kluchtspel III, 74; Paffenrode, 158; Poirters, Mask. 265: Ghelijck men iemandt, die langh in sijn uytersten heeft gheleghen, soo dat men twijffelt of daer noch aessem in is, een pluymken op den mondt leet, om te sien of het wegh gheblasen sal worden, welck een seker teecken is, dat daer noch gheest in den siecken is; enz. Uit deze plaats blijkt, dat men dit middel ook toepaste buiten de rechtspraktijk, waaraan de uitdrukking dus niet behoeft ontleend te zijn. Het kan een zeer oud middel geweest zijn om te zien of iemand nog leefde, waarvan men in de rechtspraktijk gebruik maakte. Zie verder nog Tuinman I, 317 en 353; V. Janus, 51; Harreb. II, 98 b; Boekenoogen, 71; Ndl. Wdb. II, 2808; Volkskunde XVI, 148; De Arbeid, 13 Febr. 1915, p. 2 k. 2: ‘Het Volk’ kan nu langzamerhand een veer van den mond blazen, nu 't het blad werd van Jan Publiek; vgl. Harreb. II, 391: Als hij maar een vlieg van zich af kan blazen; I, 206 b: Hij kan geene veêr van zijn gat blazenGa naar voetnoot2). |
|