2541. Mooi weer spelen,
d.w.z. rijkelijk leven; vriendelijk, onderdanig zijn; eig. evenals het mooie weer vriendelijk, vroolijk zijn; en vandaar: zijn hart ophalen, pret maken (vgl. goede sier maken). Winschooten, 352 verklaart het door: ‘vioolen laaten sorgen, sijn hart ophaalen, optrekken, ligtmissen’, eene bet. die de uitdr. heeft bij Coster, 177, vs. 804; Breughel, 17 r: Ic rade dat wy daer henen gaen sullen; daerna wy smullen en spelen moy weer; Hooft, Hendr. de Groote, 134; Vondel, Jos. in Dothan, 963; Huygens, Korenbl. II, 286: Pier spilt al wat hy heeft, en speelt niet als moy weer; R. Ansloo, Poezy, 110; Tuinman I, 36: Kermis houden, of mooi weêr speelen; bl. 102: ‘goed cier maken door teeren en smeeren’, waaraan de volgende verklaring wordt toegevoegd: wanneer 't mooi weêr is, vaaren of ryden zommige met schuiten of wagens uit spelen, om zich te verlustigen en vermaaken; en dan moet ook de koude keuken en wynkelder niet bekrompen mede’. Zie verder C. Wildsch. IV, 237; Halma, 774; Sewel, 945; Molema, 577; Harreb. II, 443; Ndl. Wdb. IX, 1095; Wander IV, 708; V, 217 en vgl. het fri. hy spilet moai waer fen in oar syn jild; oostfri.: môi wër mit êmand spölen, ihm angenehme u. heitere Dinge vorspiegeln (Ten Doornk. Koolm. III, 537 b); in Zuid-Nederland: schoo(n) weer spelen met andersmans geld (Waasch Idiot. 581; Antw. Idiot. 1086). Vgl. no. 260.