2542. In de weer zijn,
d.i. druk bezig zijn, zich weren. Vgl. mnl. in die were sijn, weerstand bieden; Plantijn: Vroech in de weer zijn, estre matineux, estre matin en besogne; zie ook Mar. v. Nijm. 24: in de weire sijn; Marnix, Byenc. 2 v; Pers. 383 a; 387 a; 489 b; 647 a; 693 b; 865 a; Coster, 531, vs. 1092; Vierl. 341; Tuinman I, 173: Hy is vroeg in de weer; Sewel, 945; W. Leevend, V, 133; V. Janus, 24; Harreb. II, 445; afrik. met iets in die weer wees, den geheelen dag praten over iets; Antw. Idiot. 1425: in zijn weer zijn, in zijn werk zijn, het druk hebben; in de wèèr zijn, er op uit zijn; Waasch Idiot. 735: in de weer zijn, bezig zijn, bezorgd zijn; oostfri. in de wër wesen; fri. yn 'e wear wêze.