Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend989. In zijn hum (soms hummes) zijn,d.w.z. goed gemutst zijn, goed geluimd zijn; eig. in zijn humeur zijn (vgl. deli = delicaat; gym = gymnasium; prof = professor; soos = societeit; photo = photografie). Vgl. Prikk. V, 25; Lvl. 138: Breemantel schijnt van avond bizonder in z'n hum; zie ook bl. 191; Lev. B. 8: Die was weer heelemaal in z'n hummes geraakt. Het znw. humeur, lat. humor, beteekent eig. vocht (vgl. Bank. II, 288); ook menging van vochten in het menschelijk lichaam, die men in het nauwste verband achtte te staan met 's menschen karakter; zie Ndl. Wdb. VI, 1312 en vgl. temperament van het lat. temperare, fr. tremper; flegmatiek van het lat. gri. phlegma, | |
[pagina 381]
| |
slijm, en ons bnw. hardvochtig, zoetsappigGa naar voetnoot1) en droog in een droog (saai) mensch, een droogkomiek (vgl. eng. dry, grappig), iemand die grappig is met een uitgestreken gezichtGa naar voetnoot2), dien de Zuidnederlanders een droogscheerder noemen (De Bo, 272) of een plezante droge (Antw.Ga naar voetnoot3). Zie no. 590. |
|