Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
1835. Ergens blijven plakken,d.w.z. ergens lang blijven praten; eig. als aan den stoel geplakt, zooals blijkt uit de Klucht v. Het bedurven huishouden (1703), bl. 29: Ik geloof dat ze iewers weer aangezeild is daar ze geplakt zit, want zy heeft
Pik aan haar rokken, als zommige Mans aan haar broeken, als ze komt daar men de fep (drank) geeft.
Sedert de 17de eeuw is deze zegswijze in gebruik blijkens Gew. Weeuw. III, 41; ze komt ook voor in Alewijn, De Puiterveensche Helleveeg (ed. 1720), bl. 7: 't Zyn mellekmuilen, die haar meesters kas verkrachten,
En menig Jonasje van drie geheele nachtenGa naar voetnoot1),
In d' oude snippen vlucht, of diergelyke kot
Met vreugde plakken.
In de 17de eeuw noemde men zoo'n plakker een peklap (Hooft, Brieven, 214) of zeide men dat hij ‘een peklap aan zijn poort (gat) had’ (Coster, 508, vs. 355 vlgg.); zie Winschooten, 189: Hij heeft pik aan sijn broek, of gat, dat is, hij weet van geen opstaan, of scheiden, als hij bij het geselschap is, en een goede roemer op sijn hand heeft: soo ook piklappen en hetgeen daar van afkomstig is: hij is een regte piklap, hij is een piklapper, ens. Dien naam plakker vindt men eveneens in de 18de eeuw bij Van Effen, Spect. III, 88; Sewel, 640. Voor Zuid-Nederland zie Antw. Idiot. 974: plakken, blijven zitten, toeven; Schuermans, 486; Bijv. 236; De Bo, 840: pekbroek, ook pekker, plekbroek of (plak)plaaster (Antw. Idiot. 974; Schuermans, 486), naast plakbroek, hangbroek, hanggat, hangijzer, hangplaaster (Antw. Idiot. 534), iemand die niet weet van heengaan; Harreb. II, 187: hij is een plakbroek (of plakker). Zie no. 1826. In Joodsche taal wordt een plakker een shalet genoemd (N. Taalgids X, 286). |
|