Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 224]
| |
1966. Sakkerloot (of sapperloot).Wellicht eene verbastering van lat. sacra lotio, heilige doop (De Vries, Warenar, bl. 99Ga naar voetnoot1); fr. saprebleu, saprelotte, saperlotte, sapremâtin, sarpedié, enz.Ga naar voetnoot2); in het hd. sackerlot naast sapperlot, dat wij ook kennen (vgl. het 17de-eeuwsche seker naast seper; sacristi naast sapristi (fr. sapristi) en sapperdebleu, d.i. sacre Dieu). Vgl. in de 17de eeuw in de klucht van W.D. Hooft, Jan Saly, 24 r: gantsch-sacker-loot; in C. Wildsch. II, 103; 143; III, 258: slapperloot; verder Schuermans, Bijv. 278 b; Antw. Idiot. 1053; Waasch Idiot. 566 a: saperpitjes, saperdeboeren; Molema, 359 en het Zaansch sakkerjannetje of sakkerjan (in Lev. B. 126); syn. sapperdekrakepit, sapperdekwikstaart, sapperdekriek (= fr. sacre Christ); sakkerdeju = fr. sacre Dieu; sakkenband, (V.d. Water, 126); sapperdeboere, de mikke en de vlaoje (in N. Taalgids XIV, 198). |
|