862. Om een haverstroo,
d.w.z. om eene kleinigheid, eene nietigheid, eene beuzeling; eig. om het stroo of kaf van uitgedorschte haver. Sedert de middeleeuwen is het woord in dezen zin bekend, blijkens Ovl. Lied. en Ged. 122, vs. 18: Wine achtens jo een averstroo. Zie De Jager, Latere Versch. 89; Sartorius I, 4, 6; Bredero, Sp. Brab. 1296; Spaan, 114; 158; 229; Sewel, 320; Halma, 208; Ndl. Wdb. VI, 154 en vgl. het synonieme om een haverkaf (17de eeuw). Beide uitdr. zijn thans bijna verouderd. In het Land v. Waas: Twisten veur een haveren stroo, voor een ijdelen niet (Waasch Idiot 280 a); vgl. fr. cela ne vaut pas un fétu.