668. Iets gestand doen,
d.w.z. zijn woord, eed, belofte houden, nakomen. Het znw. gestand is afgeleid van het werkwoord gestaan, dat vroeger ook de beteekenis had van blijven staan, voortduren; vandaar beteekende gestand ook het voortduren, de bestendigheid van iets, in welke opvatting het nog in deze uitdrukking voortleeft, die dan eigenlijk wil zeggen: bestendigheid geven aan een gegeven woord, eene belofte en derg., er uitvoering aan geven. Sedert de 17de eeuw is de uitdr. aangetroffen; o.a. bij Pers, 8 b: Luther bleef op zijn platte voeten, te weeten, dat hy zijne leere wilde gestant doen; zie Ndl. Wdb. IV, 1800; vgl. Mnl. Wdb. II, 1701, het 17de-eeuwsche zijn woord staan, en lat. stare promissis, woord houden.