669. Op iets gesteld zijn,
d.w.z. iets uitdrukkelijk verlangen; aan iets hechten, veel van iets houden; sedert de middeleeuwen bekend (Mnl. Wdb. VII, 2069). Het bijv. naamw. gesteld is het verl. deelw. van het werkw. zich stellen en beteekent dus zich gesteld hebben, op iets zijn gaan staan, op iets staan t.w. op een punt, waar men niet wil afwijken; vgl. ik sta er op, d.i. ik wil het; en het reeds in de 17de eeuw voorkomende op iets gezet zijn (d.i. er aan hechten; vgl. Waasch Idiot. 257; fri. er op set weze), waarin gezet het verl. deelw. is van zich zetten. Zie het Ndl. Wdb. IV, 1809.