Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1636. Een nijdas,Ga naar eind1636d.i. een gemelijke vent, een ontevreden mensch, een neetoorGa naar voetnoot2); zie o.a. Menschenw. 436; Mgdh. 210; Jong. 143; V.v.d.D. 54. Vermoedelijk is dit woord ontstaan uit 'n (= een) eidasGa naar voetnoot3), d.i. een hagedis, hd. Eidechse, welk diertje in het volksgeloof voor vergiftig wordt gehoudenGa naar voetnoot4). Vgl. het Geldersche eene kwaoje tisse (= hagetisse) van en wîf. In het fri. wordt hagedis gebezigd voor een vinnig meisje, maar ook tegen een man gezegd (Nav. 1910, bl. 316); Antw. Idiot. 166: Artis, hagedis en feeks, arglistig vrouwmensch. 't Is 'en Artis van e wijf, wat wij een slang, een serpent, men in Antwerpen een ‘horzel van een wijf’ zou noemen; en 't oostfri.: Hefetaske, äftas, êvtaske, enz. eidechse en eine freche weibsperson (Ten Doornk. Koolm. I, 18). Zie verder Noord en Zuid XXIII, 279; 359; Volkskunde, XXII, 230-231; Ndl. Wdb. IX, 1997 en vgl. lat. stellio, hagedis; een listig mensch, schavuitGa naar voetnoot5). Van dit znw. zijn afgeleid een adjectief nijdassig (o.a. Mgdh. 123; Sjof. 206; Barb. 157; Handelsblad, 4 April 1914, p. 7 k. 1 (avondbl.), nijdasserig (Handelsbl. 28 Febr. 1915 (O), p. 2 k. 3), een wkw. nijdassen, sarren | |
[pagina 85]
| |
of op nijdigen toon iets zeggen (o.a. Mgdh. 212; Nkr. II, 25 Dec. p. 2; Amstelv. 38; Slop, 93; Handelsblad, 11 Juli 1914 (avondbl. p. 9 k. 2) naast een znw. genijdas (o.a. Haagsche Post, 11 Dec. 1920, p. 2019). |
|