1640. Nood leert bidden.
Zie Winschooten, 167: ‘Nood leerd bidden: dat is, menssen, die in noodweer, en ongestuimig weer sijn: die sijn soo week om haar hart, dat sij als dan alder bequaamst schijnen, om de aanstaande nooden, en gevaarlijkheeden met klemmende reedenen en woorden van God almagtig af te bidden: eeveneens gelijk verliefde minnaars, dan alder welspreekenst schijnen, als het op het nijpen aan komt, en voor een blaauwe scheen bevreesd sijn’. Vgl. lat. adversae res admonent religionum (Livius); Volksb. Vier Heemskinderen (ed. Matthes), 77: Ter nood moet men wel bidden; De Brune, 330; Tuinman II, 222; W Leevend VII, 340; C. Wildsch. V, 283; Halma, 382 en Joos, 159. Ook in het hd. Not lehrt beten (Wander III, 1055); Afrik. nood leer bid; nd. nâd lärt bäen (Eckart, 380).