1639. Nolens volens,
eig. niet willende, wel willende; vandaar goed- of kwaadschiks, met of tegen iemands zin. De uitdr. komt in de 18de eeuw voor bij Spaan, 142: Ik stoof vliegens overend, rukte het mes uit, en zat 'er Abram zoo gezwind me agter de vodden, dat hy nolens volens van 't Theather sprong. In het hd. is de uitdr. opgeteekend in 1667 (Zeitschr. f. D. Wortf. XV, 197). Zie verder S.M. 104: Kerel, wat beef je toch, dàt moest ik eindelijk nolens volens zeggen. In klassiek Latijn komt deze verbinding niet voor: men zeide dan velim, nolim, etc., doch in latere geschriften wordt meermalen nolens volens aangetroffen. Zie Journal, 384, waar ook vermeld wordt het gri. ἑκὼν ἀέκων naast κἄν θελης κἄν μὴ θελῃς.