Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2608. Het grootste (of het hoogste) woord hebben (of voeren),d.w.z. den boventoon voeren; eig. luid spreken, zoodat de stem boven die van anderen uitklinkt; als bewijs van overdreven zelfgevoel (Mnl Wdb. IV, 562); ook een groot woord hebben, fri. in great wird dwaen, pochen, roemen; Antw. Idiot. 1458: een groot woord hebben, veel praat hebben, bluffen, grootspreken. In de 17de en 18de eeuw ook het hooge woord (voeren); o.a. bij Huygens I, 177; VII, 178: Soo jong, en soo veel praets dat niemand er derft roeren!
Eij, neemt den Spiegel eens, en soeckt daerin, arm kind,
Of ghij dien mallen muijl genoegh bewasschen vindt,
Om onder oude Lien het hooghe woord te voeren.
Zie ook Huygens VII, 188 en Tuinman I, 277. Hiernaast in de 17de eeuw het hoogste woord voeren, o.a. bij De Brune, Bank. I, 119: Edel-luyden willen altijd de superius zingen, en het hoogste woord voeren; 187: Die de meeste snap hebben, en het hoogste woord voeren; Brederoo III, 365, 28; Middelb. Avant. 112; Spaan, 68; Schouten, O.I. Voyagie I, 26; in Vondel's Lucifer, vs. 499 in den zin van ‘bevelen’Ga naar voetnoot1); ‘het grootste woord voeren’ in de Com. Vet. 52 en bij Van Effen, Spect. VIII, 230; IX, 239; afrik. hy voer die hoogste woord hier. Vgl. het fr. avoir le verbe haut; la parole haute; hd. das grosze Wort führen; eng. to talk big; fri. in steil wird fiere en de synoniemen in het hoogste gaatje blazen; den bovenzang willen hebben; den snater hebben (Anna Bijns); 't veurwoord hebben (Molema, 453 b), de vlag voeren (zie Lat. Versch. 420 en no. 2422). |
|