120. Zijn asem over iets laten gaan,
d.w.z. eig. iets van nabij bekijken of beruiken; fig. zich met iets bemoeien. Vgl. Huygens, Hofw. 2261: 'k Wouw dat men aessem me iens gaen mocht over 't suyvel; Asselyn, Spilp. 10: De keukenklauwers, die toch niet gerust zijn of ze moeten, over al 't geen er te vuur gedaen wordt, 'er aassem laaten over gaan; Halma, 17: Over al zijnen asem hebben, alles bestellen, mettre le nez par-tout, de mêler de tout; Tuinman I, 5: Hy heeft er de hand in gehad. Zo zegt men ook: Hy heeft er zijnen adem over laten gaan: 't geen geschied over dingen, die naby zyn; bl. 196: Hy laat 'er zijnen aassem over gaan. Dat wil zeggen, een zaak van naby bezien, en behandelen, zo dat men bewind daar over gebruikt; Harreb. I, 10; Sjof. 199: Je mocht geen borretje pap vrete of de pastoor most'er zijn asem over late gaan.