1736. Zooals de ouden zongen, piepen de jongen,
d.w.z. wat de ouden deden, volgen de jongen na; de kinderen volgen het voorbeeld van hunne ouders. Zie Servilius, 204*: so de oude songhen so pepen de ionghen; Campen, 86: soe als die olden singhen, soe pypen die iongen. In de 17de eeuw vinden we in de plaats van ‘pijpen’ ook piepen; o.a. bij Cats I, 238; De Brune, 180:
Al wat de oude vooren zonghen,
Dat piepen oock daer naer de jonghen.
Zie verder Spieghel, 267; Cats I, 41; Winschooten, 188; Tuinman I, 6; 92; Adagia, 56: Soo d'Ouders songen soo peypen de jongen; Harreb. I, 364 a; Villiers, 94; Ndl. Wdb. XII, 1541; 1744. Het is niet met zekerheid te zeggen of we piepen voor hetzelfde woord moeten houden als pijpen, fluiten, met de oude uitspraak van ij als î (vgl. grienen naast grijnen), dan wel of dit werkw. op nieuw als klanknabootsend woord is gevormd. Dit laatste is het waarschijnlijkst. Vgl. ook Waasch Idiot. 494 b; Joos, 151; Antw. Idiot. 1948; Huydecoper, Proeve I, 371-372; Taalgids V, 188; Eckart, 9-10; fri. hwet de âlden sjonge, dat piipje de jongen; Wander I, 58: wie die Alten sungen, zwitschern die Jungen; eng. as the old cock crows, so crows the young.