Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1075. Kant en klaar,d.i. eig. netjes en gereed, geheel gereed, afgewerkt, voltooid. Dit bijv. naamw. kant (fri. volt. deelw.?Ga naar voetnoot1)) behoort bij het wkw. kanten, de kanten wegnemen, afsnijden; vgl. Kil.: kanten, extremitatem abscindere; vandaar kon kant de bet. aannemen van netjes, welke beteekenis het eenigszins verloor in kant en klaar, waarin het syn. is met klaar. Vgl. het oostfri. kip (van kippen, houwen, kappen) un klâr, syn. van klip (of klapp) un klârGa naar voetnoot2); Oudemans III, 312; Winschooten, 100: Dat is kant, dat is wel, dat is soo | |
[pagina 422]
| |
als het weesen moet; Sewel, 377: Dat is kant, dat is in den haak; Alles is kant en klaar, every thing is ready; Halma, 255: Dat staat kant, dat staat fraai; Boekenoogen, 397; Opprel, 63 a; Gunnink, 144; Hoeufft, 279; Fri. Wdb. II, 38: kant, haaksch, recht, welgemaakt; kantens, welgemaaktheid; kantig, flink; Joos, 42; De Bo, 490 a: kantig, hetzelfde als kant, net van kanten en hoeken, fraai, schoon, effen; Antw. Idiot. 617: kantjes, schoon, fijn aangekleed; Ten Doornk. Koolm. II, 169: kant, glatt, schier, zierlich, hübsch, fertig; Molema, 190 b; 531 a, waar medegedeeld wordt, dat men in Drente zegt kant en hemmel, zindelijk en net (vgl. fri. himmel), en vooral De Jager, Frequ. I, 258-259; Ndl. Wdb. VII, 1350 vlgg. |
|