Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend487. Den draak steken met iets,d.w.z. den gek met iets steken. Deze uitdrukking herinnert aan den bekenden St.-Joris, eigenlijk Georgius, prins van Cappadocië, die omstreeks het midden van de derde eeuw leefde, en een vreeselijken draak, die het land onveilig maakte en de dochter des konings wilde verslinden, met zijn degen doodde. Deze ridder werd in de middeleeuwen de christelijke ridder, die den draak, d i. het heidendom, doorstak; toen ook kreeg hij evenals ieder ridder een wapenschild: een rood kruis op een zilveren veld. Op vele muntstukken uit de 15de en 16de eeuw vinden wij hem afgebeeld met het kruis op zijn wapenrok, te paard of te voet den draak doodende, nu eens met een speer, dan weer met een zwaard. In optochten en processies kwam hij meermalen voor; o.a. in 1550 te Amsterdam, waar hij in eene processie medereed en met zijn lans naar een grooten, groenen draak stak.Ga naar voetnoot1) Albrecht Durer zag hem te Antwerpen, terwijl die draak door eene dame, die Sint-Margriet voorstelde, aan een rood lint voortgetrokken werd. Hij mocht in geen optocht ontbreken, waarin hij voor de grap zijn lans zwaaide en er mede stak in een linnen draak, met stroo opgevuld. In de stadsrekeningen van Axel van 1504-1505 leest men o.a. nog: ‘Van dat hij met zijnen peerden voerde op de sle een personaige in de processie ende voort dat hij de greppe vulde met | |
[pagina 192]
| |
eerde daer men de drake stac’. Thans is de herinnering aan St.-Joris zoo goed als verdwenen, maar, zoo zegt J. ter Gouw, ‘zijn vermakelijk en schertsend draaksteken is nog in de taal bewaard, en als men van iemand spreekt, die maar voor de leus iets zegt, zonder dat het hem ernst is, dan zegt men nog: hij steekt er den draak mee’. Door H. Beckering Vinckers wordt in het Tijdschrift XXXIX, bl. 146 gewezen op een plaats uit ‘de Tafel vanden Kersten ghelove’ van Dirc van Delf (meegedeeld in Tijdschrift XXII, 15), waar sprake is van een nagemaakten draak, dien men voor de processie uit leidde en dien men later sloeg en stak. Deze draak stelde dan niet het heidendom maar den duivel voor, met wien men graag solde en spotte. In het laatst der 16de of in het begin der 17de eeuw komt de uitdr. den draak met iemand steken voor; ze is o.a. te vinden bij V. Ghistele, Terent. Andr. 75: Meendy dat ghi met mi dus den draec moecht steken? En uwen spot houwen?; Eerste Nieu Amoreus Liedtboeck, anno 1605, bl. 100: Sy steeckt den draeck met mijn goet ront.
Dus roep ick wraeck, ick heb oorsaeck,
Tot aller stont.
Later komt zij meermalen voor; o.a. in Brederoo's Moortje, vs. 24; Pers, 568 a; 758 b; Kluchtspel II, 227; Van Effen, Spectator XI, 190; enz. Ook kende men in de 16de eeuw een werkwoord draken (op iemand) geheel in dezelfde beteekenis (zie o.a. Tijdschr. XXIII, 247). Synonieme uitdrukkingen zijn den alf, den gek, den guich met iemand steken. Zie Noord en Zuid III, 153-155 en 511; Ter Gouw, Volksvermaken, 271; Volkskunde XXIII, 78; Navorscher XVIII, 201; Ndl. Wdb. III, 3212. |
|