Op groot lef in op groot lef uitgaan, willen stelen tot elken prijs; op groot lef tippelen, zonder iets te ontzien op diefstal uitgaan; ook in den zin van op goed geluk in ze hebben hem op groot lef geplakt, ze hebben hem op goed geluk aangehouden (Köster Henke, 24; 39; Het Volk, 29 Juli 1914, p. 7 k. 1: Haar taxi, waarin hij geheel vrijwillig maar z.g. ‘op groot lef’ was ingestapt); V.v.d.D. 136: Dat was veertig cent per dag, alleen voor 't kind! .... Maar dat haalde ik dan wel weer bij met 'n flinke grootlef; op lef drinken, drinken zonder te betalen, op de pof (o.a. in Dievenp. 41; Kalv. II, 154); zuipen op lef (drinken op avontuur; bij Köster Henke, 39); op lef spelen, iets in zaken wagen op risico van een ander, er een ander aan wagen; zoo iemand heet een lef-goozer. Andere samenstellingen met lef zijn lefjongen, een durfal, o.a. Köster Henke, 39; Jord. 16; 35; syn. van lefgoozer, - gauser (in Nkr. IX, 22 Mei p. 5), lefhebber (in Ppl. 130; Boefje, 58; 143; Landl. 200) of lefzetter (in Jord. II, 100; 120; 257; 306; 393; 496), lefmaker (Nkr. IX, 18 Aug. p. 6); verder komt voor lefwoorden (in Jord. 300) en lefzoeker (in Jord. 354); lefschopper, opsnijder, geurmaker; lefjool (in Peet, 155). Zie ook Ndl. Wdb. VIII, 1379; Boekenoogen, 563: lef hebben, den moed hebben; iemand het lef angeven, hem bij het vechten zijn bekomst geven; het lef er an hebben, zijn bekomst er van hebben; hij heeft het lef an, hij is dronken. Op het eiland Urk komt lef voor in den zin van lust, zin (zie Taal- en Lettb. VI, 38). Ook in het Hoogd. bargoensch is lef, moed, bekend; vgl. Rabben, 82: Leff, das Herz, der Mut; z.b. Wo kein Leff ist, ist Pech.