770. Iemand op den hak nemen,
d.w.z. iemand beetnemen, hem in het ootje nemen, er in laten loopen; waarschijnlijk eigenlijk iemand een beentje lichten, hem den voet lichten (zie aldaar) en vandaar een poets bakken, hem beetnemen; Ndl. Wdb. V, 1536; Jong. 125: Maak jij nou maar gauw dat je naar huis komt moeder, anders brandt je potje an. - Wel zeker, neem mijn nou op de hak; Landl. 269: Nee.... jij zal in Groot Mokum de Duvelshoek niet wete.... as je mijn op de hak neemt; Het Volk, 28 Jan. 1914, p. 2 k. 1: Schaper nam hem er geducht over op den hak; De Amsterdammer, 29 Nov. 1914, p. 3 k. 2: Het is allerminst waardig, mannen als onze veldpredikers op den hak te nemen.