op zijn brood smeren (De Bo, 84 b); het iemand in zijn haver mengelen (De Bo, 361); iemands pap boteren (Waasch Idiot. 138 b); iemand iet op zijn brood geven (Waasch Idiot. 147 a; Antw. Idiot 303); iemand zijnen koeke boteren (De Bo, 548 a); iemand iets op zijn brood zetten (Rutten, 41 b); iemand boter op zijn brood geven (Joos, 73); het iemand op zijn brood geven, draaien, lappen, leggen, smeren, iemand ferm berispen, kastijden; iet op zijn brood krijgen, hebben, gekastijd worden, veel verliezen, bedrogen worden, afgeranseld worden (Teirl. 219); iet op zijn brood krijgen (Antw. Idiot. 304)); nd. he givt mi dat up 't Brod to êten; et ênem op 't Botterbrot gêwe (Eckart, 69). In het fri. immen hwet op syn brea lizze; hd. einem etw. in der Suppe zu essen geben; eng. to lay a th. in p's dish. In de 17de eeuw iemand iets in zijn schotel kruimen of leggen (zie Van Vloten, Geschiedz. I, 132; Tuinman I, 105).