475. Doppen.
Dit wkw. beteekent den dop afnemen, d.i. den hoed afnemen (vgl. een nieuwe dop, een hooge dop; vgl. hd. deckeln; eng. to cap), waarnaast den hoed doppen (o.a. Het Volk, 18 Oct. 1913, p. 5 k. 3: De Vos dopte heel beleefd zijn hoed). ‘Doppen’, groeten komt voor in St. L. 55: De vriendjes doppen allemaal voor pientre kameraad; Menschenw. 313: Maar Joos keerde zich deftig naar het publiek, dopte weer hoofsch, met sierlijk groetgebaar. In den zin van ‘vechten’ komt doppen voor in Handelsblad, 18 April 1915 (ochtendbl.) p. 9 k. 1; Köster Henke, 15; Jong. 151; Lev. B. 95: Toe gaf ik 'm 'n kink in z'n ooge en toe hêt ie mijn d'r een teruggegeve en toe zijn we aan 't doppe gegaan. In dezen zin is het een ander woord; waarschijnlijk een wisselvorm van dial. dokken, slaan (Tijdschrift XXXVI, 61); vgl. deuk en (af)doppen naast (af)dokken, betalen (Antw. Idiot. 127; Loquela, 122; Teirl. 360). In Zuidndl. dialect is ook een znw. dop, stoot, duw, bekend (Teirl. 359); De Bo, 258: iemand een dop geven met den voet, donner un coup de pied. Syn. is kloppen, een kloppie houden, bakkeleien (= maleisch bakalahi), nokken, knokken (o.a. Dsch. 83). Ook dobberen is in den zin van vechten bekend (Köster Henke, 14).