1654. Van het jaar nul,
d.w.z. van geen waarde, zonder beteekenis; eig. thuis behoorend in een tijd toen er nog geen tijdrekenig was, in een ‘onmogelijk ver’ verleden. De zegsw. dateert uit de 19de eeuw; zie Harreb. I, 171: Het is er één van het jaar nul; V. Deyssel, Verz. Opst. IV, 306: Dichters en prozaïsten, koud en akelig van het jaar nul; Nest. 32: Al was het me dan ook een klant van het jaar nul; Falkl. IV, 113: Moppen van 't jaar nul; Nw. School, II, 180: Hij maakt door z'n streven om volledig te zijn ‘opmerkingen’ van 't jaar nul; Afrik. in die jaar nul, nooit; Ndl. Wdb. VII, 22; IX, 2209; eng. of the year one.